26 mei 2016
Chronische nierschade nog niet voldoende in beeld
De LTA Chronische nierschade geeft adviezen over het vervolgbeleid bij patiënten met een verminderde nierfunctie of (micro)albuminurie. Dit onderzoek ging na in hoeverre huisartsen de aanbevelingen uit de LTA naleven.
De onderzoekers bekeken de door huisartsen verzamelde data van bijna 60.000 volwassen patiënten in de periode 2008-2011. Bij 9288 patiënten was volgens de definitie sprake van chronische nierschade, van wie 8794 voor controle in de eerste lijn zaten. Bij 42% werd het verloop van de nierfunctie adequaat vervolgd, bij de metabole parameters was deze score veel lager, slechts 2%. De streefwaarde voor de bloeddruk werd bij 43% gehaald. De documentatie van de nierschade in het dossier was in ongeveer 30% van de casus adequaat. Bij patiënten met diabetes was de opvolging beter dan bij de niet-diabeten.
Al met al is er ruimte voor verbeteringen in registratie, opvolging en behandeling, waarmee problemen op langere termijn kunnen worden uitgesteld of voorkomen. Dit geldt met name voor de opvolging van de nierfunctie en de behandeling van de bloeddruk. Zou de naleving van de LTA beter zijn wanneer dit meer door praktijkondersteuners gebeurt volgens een strikter protocol, zoals de auteurs suggereren? Het is goed mogelijk. Ik vermoed dat daarnaast ook een transmurale afspraak minder op het netvlies staat dan een NHG-Standaard.
Jammer dat de data inmiddels een aantal jaar oud zijn, vooral omdat de onderzoeksperiode samenvalt met het verschijnen van de LTA in 2009. En ook jammer dat Scandinavische huisartsen als eerste kennisnemen van deze door Nederlandse onderzoekers en huisartsen verzamelde cijfers. Want deze data geven voldoende aanleiding om verder te onderzoeken welke aanpak beter werkt, en voor ons huisartsen om eens kritisch naar de zorg voor deze groep te kijken.’
De onderzoekers bekeken de door huisartsen verzamelde data van bijna 60.000 volwassen patiënten in de periode 2008-2011. Bij 9288 patiënten was volgens de definitie sprake van chronische nierschade, van wie 8794 voor controle in de eerste lijn zaten. Bij 42% werd het verloop van de nierfunctie adequaat vervolgd, bij de metabole parameters was deze score veel lager, slechts 2%. De streefwaarde voor de bloeddruk werd bij 43% gehaald. De documentatie van de nierschade in het dossier was in ongeveer 30% van de casus adequaat. Bij patiënten met diabetes was de opvolging beter dan bij de niet-diabeten.
Al met al is er ruimte voor verbeteringen in registratie, opvolging en behandeling, waarmee problemen op langere termijn kunnen worden uitgesteld of voorkomen. Dit geldt met name voor de opvolging van de nierfunctie en de behandeling van de bloeddruk. Zou de naleving van de LTA beter zijn wanneer dit meer door praktijkondersteuners gebeurt volgens een strikter protocol, zoals de auteurs suggereren? Het is goed mogelijk. Ik vermoed dat daarnaast ook een transmurale afspraak minder op het netvlies staat dan een NHG-Standaard.
Jammer dat de data inmiddels een aantal jaar oud zijn, vooral omdat de onderzoeksperiode samenvalt met het verschijnen van de LTA in 2009. En ook jammer dat Scandinavische huisartsen als eerste kennisnemen van deze door Nederlandse onderzoekers en huisartsen verzamelde cijfers. Want deze data geven voldoende aanleiding om verder te onderzoeken welke aanpak beter werkt, en voor ons huisartsen om eens kritisch naar de zorg voor deze groep te kijken.’