Gebruik chemotherapie bij gen-expressieprofiel borstkanker vrijwel gelijk
Sinds verbreding van de indicaties worden echter 13% méér patiënten geschikt geacht om in aanmerking te komen voor chemotherapie. Het consistente aandeel chemotherapie duidt erop dat aanpassingen van richtlijnen in de praktijk niet automatisch worden gevolgd. In de discussie gaan de onderzoekers, Anne Kuijer (Diakonessenhuis Utrecht) en collega’s, in op mogelijke oorzaken.
Tien jaar geleden zijn gen-expressieprofielen ingevoerd om zorgprofessionals te helpen bij de besluitvorming rond het aanbieden van adjuvante chemotherapie aan vrouwen met borstkanker. Sindsdien zijn de landelijke richtlijnen geleidelijk aan uitgebreid met meer indicaties voor adjuvante chemotherapie. In deze landelijke studie worden veranderingen in het aandeel adjuvante chemotherapie over de tijd geëvalueerd bij patiënten met oestrogeen-receptor positieve tumoren (ER+) in relatie tot het gebruik van gen-expressieprofielen bij patiëntengroepen die pas recent in aanmerking komen voor chemotherapie volgens de nationale richtlijn.
De onderzoekers verzamelden in de databank van de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) gegevens van alle chirurgisch behandelde patiënten met een vroeg stadium van borstkanker die tussen 2004-2006 en 2012-2014 werden gediagnosticeerd. Vervolgens werden alle ER+ / HER2-patiënten geïdentificeerd met vergelijkbare tumoreigenschappen die in beide cohorten in aanmerking kwamen voor een gen-expressietest, doch die in de tijd een andere aanbeveling voor chemotherapie kregen op basis van de toen geldende richtlijn. In casu: ‘geen aanbeveling voor chemotherapie’ volgens de richtlijn uit 2004 en ‘wel een aanbeveling voor chemotherapie’ volgens de richtlijn uit 2012.